
Na de zomervakantie zou Davin – een zelfstandig, slim en actief mannetje van vijfenhalf – naar groep 3 gaan. Maar hij was moe, had blauwe plekken op zijn been en kroop weer vaker op schoot. Tanja: ‘Ik zei vaak tegen Paul: er klopt iets niet. Er is iets met Davin. We wachtten nog even af, maar toen heb ik de huisarts gebeld voor een bloedonderzoek. Dat bleek niet in orde en we moesten direct naar het ziekenhuis. Daar twijfelden ze nog: een auto-immuunziekte of leukemie. Ik schrok: “Dat mag je niet zeggen waar hij bij is.” Maar de dokter zei heel nuchter: “Dat zal hij nog wel vaker horen, mevrouw.” We zijn altijd eerlijk tegen de kinderen. ‘In het ziekenhuis in Amsterdam zei ik tegen Davin: “Je bent heel ernstig ziek. Ze denken aan kanker.” Mijn vader was een half jaar eerder aan kanker overleden, maar ik zei meteen: “Dit is een heel ander verhaal dan bij opa.” Ik was zo kwaad: we hadden mijn vader al verloren, kom niet aan mijn kind. Het was een beetje hetzelfde gevoel dat ik had toen hij een baby was: ik ben zijn moeder en ik moet hem beschermen. Er was een arts die zei: “We kunnen het nog wel even aankijken.” Maar ik zei: “Nee, direct aanpakken”.’ In het VU MC werd de diagnose definitief gesteld. ‘We kwamen op een afdeling met allemaal kale kinderen. Ik dacht: we zijn hier verkeerd.’ Het bleek inderdaad leukemie. We kregen begeleiding van een orthopedagoog. Ik vroeg: “Gaat het wel goed met hem?” “Ja”, zei ze, “hij stelt gelijk vragen en probeert dingen een plek te geven.” Hij stelde ook heel veel vragen aan ons. “Waar is dat slangetje voor?” “Ze zeggen wel dat ik 70 procent kans heb, maar als het nou die 30 is?” Het is echt een denkertje. Als ik het niet wist, gingen we het samen aan de arts vragen. We zijn altijd eerlijk geweest, hoewel ik niet alles met hem heb gedeeld. Natuurlijk dacht ik ook wel: mijn kind gaat misschien dood. Dat heb ik nooit met Davin gedeeld, maar ik denk dat hij er wel iets van heeft gemerkt. We vroegen ons af hoe het kwam: wonen we op een verkeerde plek, hadden we gezonder moeten eten, hebben we iets anders fout gedaan? In het ziekenhuis zeiden ze: het is gewoon pech. Daar was ik zó kwaad om: dat zég je niet in zo’n situatie; pech heb je met een autoband.’ Tanja: ‘Ook Davin was meteen heel sterk. De eerste dagen ging het aanprikken in zijn armen niet goed, maar hij zei: “Spuit het er maar in, want ik wil beter worden.” In het begin volgden wij hem. Ik dacht: het is jouw weg, loop jij maar voor, wij volgen je wel. Later veranderde dat wel, want toen moest ik zorgen dat hij zijn medicijnen innam en waren dingen soms te zwaar voor een kind van zijn leeftijd. Soms raakte hij zichzelf kwijt en keerde hij heel erg in zichzelf. Dan vond ik het moeilijk om tot hem door te dringen. Wat is er nou? Maar misschien wist hij dat zelf ook niet. In het ziekenhuis zeiden ze: je moet het per dag bekijken, net als een kind. En dat deden we in het begin dan ook maar. Ze vertellen je wijselijk niet meteen het hele traject: je krijgt te horen wat er de komende weken gaat gebeuren. Davin mocht voorlopig niet naar school. We moesten twee keer – later vier keer – in de week naar het ziekenhuis, dan stonden we om vijf uur op en kwam mijn moeder om acht uur om Elfride naar school te brengen.’ Tanja: ‘Thuis moest Davin wel acht keer per dag medicijnen hebben en soms ging dat niet en dan moesten we naar het ziekenhuis. Dus ik kon en wilde niet werken. Ik ben leerkracht en aanvankelijk kon ik hem helpen met zijn lessen, maar op een gegeven moment kreeg hij zulke zware medicijnen en was hij zo vaak en zo lang in het ziekenhuis, dat hij daar niet meer om vroeg. Soms, als hij een kuur van 48 uur had, of bij lage weerstand, moesten we razendsnel van het ene ziekenhuis naar het andere. Hij kon dat wel aan, maar je zag het wel terug in negatieve buien, waarbij vooral zijn zus het moest ontgelden. Ik ging elke week apart met Elfride iets doen. Al was het maar twee uurtjes: de stad in, ergens wat eten, wat zij maar leuk vond. Ik vond het heel lastig om bij Davin weg te gaan en Davin vond het lastig dat ik weg ging, maar ik wilde dat lijntje met Elfride houden. In het begin liepen Paul en ik onze eigen weg, Paul was vooral emotioneel en ik wilde er tegenaan. Ik kon ook heel weinig hebben en dat was lastig voor hem. Maar op een gegeven moment kwamen we toch weer samen. Vooral door de momenten waarop we met Davin moeilijke dingen meemaakten. Dan zaten we bij een ruggenprik en waren we samen sterk. En verder leerden we gaandeweg: de een is hier sterk in en de ander daar. Paul regelde de verzekering en bestelde en controleerde de medicijnen en ik gaf Davin zijn medicijnen en was steeds bij hem.’ Tanja: ‘Eerst zie je alleen jezelf en al heel snel alleen je eigen gezin. Veel later begin je weer een beetje om je heen te kijken en hoor je verhalen van anderen. Ik zag een keer hoe een moeder haar kind chemo toediende. Ik dacht: kan jij dat? Later moest ik dat zelf ook doen. Dat vond ik een heel moeilijke stap, want je geeft je kind iets waar hij heel ziek van wordt. Je wordt ook snel mondig. Ik werd een beetje een leeuwin en heb echt voor Davin gevochten. Op een gegeven moment werd hij buiten de geplande opnames om twee keer opgenomen en kreeg hij echt heel nare behandelingen. Ik herinner me nog een keer dat ze maar doorgingen en Davin buiten zinnen raakte. Hij kreeg ook honger van die behandeling, maar hij mocht niet eten. En ik zat bij z’n bed. Hij was zo boos. Niet op mij, denk ik, maar hij was zo boos. Op een gegeven moment zei ik tegen de orthopedagoge: “Sorry hoor, maar ik begrijp niet dat ze dit met mijn kind doen.” Toen zijn ze gestopt. We moesten heel vaak tegen hem zeggen: “Davin, dit is afschuwelijk, maar het moet.” Maar dit ging te ver.' Paul: 'Wij voelden dat we sterk moesten blijven voor hem. En we kregen heel veel steun: van de huisarts, van familie en van het Apostolisch Genootschap – hier in Delft en vanuit het hele land. We hadden ook steun aan ons geloof: dat je als mens je kracht kunt aanspreken en dingen positief kunt beïnvloeden.' Toch was hij ook op zoek naar zingeving. Hij had een beeldverbinding met zijn klas, maar was wel heel erg geïsoleerd, want hij mocht niet in een groep komen. Op een keer, toen hij een nieuwe jas had gekregen, wilde hij die ’s avonds aan en naar buiten. “Waar wil je naar toe, Davin? Daar is de school, daar is de speeltuin en daar het gebouw van het genootschap.” Hij wilde naar het gebouw en we merkten aan alles dat hij naar binnen wilde. Ik denk dat hij veiligheid zocht en basis. Maar hij kon niet meer, dus toen hebben we hem naar huis getild.' Paul: 'Na een half jaar ging hij weer naar school, en dat was fijn, maar dat kon niet elke dag, want hij was te ziek en hij moest ook nog heel vaak naar het ziekenhuis. Paul: 'Er zijn mijlpalen waar je naar uit kijkt: dat hij de bel in het Prinses Maxima Centrum mocht luiden na de laatste chemo, dat hij zijn zwemdiploma zou halen, dat de portocat – het kastje in zijn borst, waarin hij zijn medicijnen kreeg toegediend – eruit ging. Paul: ‘Hij is ouder en wijzer. Ik vond het moeilijk dat hij zo veranderde tijdens zijn ziekte. Maar in de kern is hij niet veranderd: hij is een doorzetter en is leergierig. En we zijn als gezin nog dichter bij elkaar gekomen. Ook met Elfride. Hij is wel een stuk vrolijker. En stevig: de dag nadat de portocat eruit was gehaald, ging hij naar school en bleef hij daar meteen de hele dag. Wat ik ook heel knap vind: hij is de jongste van de klas en hij heeft geen achterstand opgelopen. Paul: ‘Davin en Elfride zitten samen op schaatsen en skaten. Als ik zie hoe snel hij is en hoeveel plezier hij heeft, dan is hij in een jaar zó gegroeid.’ Interview: Marijke Verduijn
We zijn nu niet meer bang, maar nog wel waakzaam.
|
Eigen weg | levensdreiging |